Rechtbank Noord-Nederland 29 januari 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:995
Deze uitspraak gaat over een vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad van de curator. In de zaak betreft het een bedrijfstakpensioenfonds dat een beroep deed op bestuurdersaansprakelijkheid voor achterstallige premie.
Beantwoordt wordt of er wel of geen sprake is van een rechtsgeldige melding betalingsonmacht. De vordering van het Pensioenfonds is gebaseerd op het bepaalde in artikel 23 Wet Bpf. In artikel 23 Wet Bpf in verbinding met artikel 2 van het Besluit meldingsregeling Wet Bpf (het Besluit) staat dat een bestuurder van een onderneming hoofdelijk aansprakelijk is voor de bijdragen ter zake de deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds en dat betalingsonmacht schriftelijk onverwijld gemeld moet worden, nadat gebleken is dat de onderneming niet tot betaling in staat is, en dat inzicht moet worden gegeven in de omstandigheden die tot betalingsonmacht hebben geleid. De bestuurder kan hiervoor evenwel slechts worden aangesproken, indien de onderneming met de betaling van die bedragen in gebreke is.
Op grond van artikel 2 van het Besluit wordt de mededeling van betalingsonmacht schriftelijk gedaan, uiterlijk veertien kalenderdagen na de dag waarop de bijdrage behoorde te zijn voldaan (lid 1) en wordt bij die mededeling inzicht gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de bijdrage niet kan worden betaald (lid 3). Met deze termijn wordt invulling gegeven aan het begrip ‘onverwijld’ in artikel 23 lid 2 Wet Bpf, aldus de nota van toelichting bij het Besluit.
Indien op de juiste wijze aan de mededelingsverplichting is voldaan, kan de bestuurder slechts worden aangesproken ingeval aannemelijk is dat het niet betalen te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaand aan die mededeling. De bewijslast rust op het Pensioenfonds.
Indien door de onderneming niet of niet op juiste wijze melding is gedaan van betalingsonmacht, is iedere bestuurder aansprakelijk met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet betaling aan hem is te wijten, waarbij de periode van aansprakelijkheid wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop de onderneming in verzuim is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet voldoen aan de mededelingsplicht hem niet valt te verwijten.
Deze meldingsregeling dwingt de bestuurder om in actie te komen wanneer de onderneming in betalingsmoeilijkheden komt te verkeren. De regeling heeft tot doel te bewerkstelligen dat het Pensioenfonds vroegtijdig op de hoogte raakt van de moeilijkheden waarin de onderneming verkeert. Nu de meldingsplicht betalingsonmacht een wettelijke plicht is, ligt het niet op de weg van het Pensioenfonds om de vennootschap en de desbetreffende bestuurders te wijzen op deze meldingsplicht. Het enkele feit dat het Pensioenfonds op de hoogte zou zijn geweest van de moeilijke financiële omstandigheden van de vennootschap heeft dan ook niet te gelden als een geldige melding betalingsonmacht.
Wat betreft de meldingsplicht voor de premienota’s die na datum faillissement zijn gezonden merkt de rechtbank op dat na het uitspreken van het faillissement de bestuurder ingevolge artikel 23 Faillissementswet niet meer handelingsbevoegd is ten aanzien van het vermogen van de vennootschap en kan een pensioenfonds als schuldeiser ook geen rechten meer ten aanzien van de vennootschappen uitoefenen buiten de curator om, zodat een meldingsplicht na faillissement niet meer aan het doel van de melding beantwoordt.
Bron: Rechtspraak
Datum: 9 maart 2020